EW04 Omslag 600
Januari 2016

NEN 1010:2015 Verlichtingsinstallaties en verlichtingsarmaturen

Smart-lighting-op-Led-Expo-Benelux-2017

In NEN 1010:2015 staan eisen beschreven die worden gesteld aan de installatie van verlichtingsarmaturen en de bijbehorende leidingen en elektrische verbindingen. Wat zijn hierbij de belangrijkste aandachtspunten?

In NEN 1010, bepaling 559.1 tot en met bepaling 559.10, staan eisen die van toepassing zijn op armaturen en verlichtingsinstallaties die deel uitmaken van een vast aangelegde installatie. In deel 7 zijn eisen beschreven die van toepassing zijn op specifieke verlichtingsinstallaties, zoals in meubilair, zwembaden, buitenverlichting en voor tentoonstellingen.

Verlichtingsarmaturen die worden toegepast moeten voldoen aan NEN-EN-IEC 60598. Ze moeten worden toegepast overeenkomstig de gebruiksaanwijzing van de fabrikant en zodanig worden samengebouwd dat de lamp(en) en bijbehorende voorschakelapparatuur en regelapparatuur compatibel zijn met elkaar.

Het is belangrijk bij het samenstellen van de installatie, de manier van installeren en de keuze van componenten te letten op de (optelsom van) inschakelstromen, de hogere harmonische stromen en de capacitieve (lek)stromen. Vooral bij het gebruik van fluorescentielampen, ledverlichting, voorschakelapparatuur en drivers is de opgenomen stroom niet-sinusvormig. Dit kan gevolgen hebben voor de verlichtingsinstallatie zelf, maar ook voor de goede werking van andere apparatuur en/of installaties in de nabijheid en de voedende installatie.

Zo kan bijvoorbeeld een aardlekschakelaar onbedoeld uitschakelen als de optelsom van de verschilstroom te groot wordt en kan de stroom door de nulgeleider door hogere harmonischen groter zijn dan de stroom in de bijbehorende fasegeleider. De doorsnede van de nulgeleider moet daarom in sommige gevallen groter zijn dan die van de fasegeleider. De golfvorm van de stroom en spanning in een verlichtingsinstallatie (en in de voeding hiervan) is van wezenlijk belang in het kader van EMC en de eventueel te treffen maatregelen om interferentie met andere installaties te voorkomen. Ook kunnen sommige elektronische componenten niet tegen spanningsdips.

Thermische effecten

In verlichtingsarmaturen wordt warmte ontwikkeld. Voorkomen moet worden dat de warmteontwikkeling een temperatuurstijging veroorzaakt, waardoor materiaal wordt beschadigd en/of er gevaar voor brand ontstaat. Het is dan ook belangrijk dat de installatievoorschriften van de fabrikant worden gerespecteerd. Aandachtspunten hierbij zijn:
•  het positioneren van de verlichtingsarmaturen voor een correcte convectie (koeling door luchtstroom);
•  geen lampen toepassen in een armatuur met een groter vermogen dan het vermogen dat staat vermeld in het armatuur;
•  de minimale afstand respecteren tot brandbaar materiaal. Dit geldt bijvoorbeeld voor de lichtstraal die materiaal kan opwarmen, maar ook voor het aansluitmaterieel en het materieel waarop het armatuur is bevestigd.
In bijlage B van NEN 1010 staat de betekenis van pictogrammen op verlichtingsarmaturen beschreven wat betreft thermische effecten.

Leidingsystemen

Leidingen die zijn bedoeld om een armatuur op aan te sluiten moeten eindigen in een doos, op een connector in een doos of het armatuur moet zodanig zijn ontworpen dat het rechtstreeks op een leiding is aan te sluiten. Een pijp die bij oplevering uit het plafond steekt om een armatuur op aan te sluiten voldoet niet aan de gestelde eis in NEN 1010.

Leidingen waarmee meerdere armaturen worden doorverbonden, moeten hiervoor zijn ontworpen en moeten worden geïnstalleerd volgens de gegevens van de fabrikant. Verbindingen of connectoren die worden toegepast bij deze manier van installeren, moeten hiervoor geschikt zijn en de leiding moet de maximale temperatuur kunnen verdragen (bijlage 55A). Als er een hittebestendige kabel moet worden gebruikt, dan staat dit aangegeven op het armatuur (figuur 1).

Bevestiging armatuur

Een armatuur moet deugdelijk, volgens de gegevens van de fabrikant, kunnen worden bevestigd aan de stabiele gebouwconstructie, zoals het plafond. Bevestigingsmiddelen hiervoor kunnen haken en schroeven zijn die in de constructie kunnen worden aangebracht of de schroefjes in de dozen. De installateur moet zorgen voor een geschikte voorziening. Een eis is dat het bevestigingspunt minimaal 5 kg kan dragen. Als van te voren bekend is dat het aansluitpunt een armatuur met een grotere massa moet kunnen dragen, dan moet de installateur waarborgen dat het aansluitpunt de grotere massa ook daadwerkelijk kan dragen.

Aansluiting voedende installatie

De elektrische verbinding van de armatuur met de voedende installatie moet deugdelijk worden aangesloten. In het algemeen is het armatuur hiervoor voorzien van een passende verbinder. Zo niet, dan moeten hiervoor klemmen of connectoren worden toegepast die geschikt zijn voor de toepassing. In NEN 1010, 559.5.4, staan normen waaraan deze verbinders moeten voldoen.

Kabels in, en eventueel buiten, een armatuur moeten zijn beschermd tegen veroudering door straling (bijvoorbeeld uv-straling) of hitte.

Groep verlichtingsarmaturen

Een installatie waarbij verlichtingsarmaturen verdeeld over afzonderlijke fasen, als groep gezamenlijk op een 3-fasen net zijn aangesloten met een gezamenlijke N-geleider, moet zijn voorzien van één toestel dat alle faseleidingen gelijktijdig uitschakelt.

Onafhankelijk voorschakelapparaat

Alleen voorschakelapparaten die hiervoor zijn ontwikkeld mogen afzonderlijk (buiten een armatuur) worden gemonteerd. Deze apparatuur is voorzien van apart symbool (figuur 3).

Alleen een thermisch beschermende transformator, een voorschakelapparaat van klasse P of materieel met een driehoeksymbool (figuur 4) mag op een ondergrond van brandbaar materiaal worden gemonteerd. 

Compensatiecondensator

Een ballast met een verlichtingsarmatuur gedraagt zich inductief. Om de cos Φ te verbeteren is een compensatiecondensator noodzakelijk. Als een condensator wordt toegepast behoudt deze een lading na het uitschakelen die tot een schok kan leiden als deze wordt aangeraakt. Om dit te voorkomen moet de condensator worden ontladen na uitschakeling. Om die reden mag een condensator van meer dan 0,5 µF uitsluitend worden toegepast in combinatie met een ontlaadweerstand.

Etalageverlichting

Om te beschermen tegen een elektrische schok mag verlichting in een etalage uitsluitend worden gevoed door een:
•  SELV- of PELV-keten (veiligheidstransformator U ≤ 50 V AC);
•  230 V AC, waarbij de installatie is beveiligd met een aardlek- schakelaar b.Ιn ≤ 30 mA.

Stroboscopische effecten

Flikkerende lampen mogen niet worden toegepast daar waar een misleidende indruk kan ontstaan bij draaiende machinedelen.

WEET U HOE HET ZIT?
In deze rubriek behandelen wij technische vragen die ondernemers hebben gesteld. Heeft u ook een technische vraag? Stuur hem dan naar media@technieknederland.nl. 

Tekst: Anton Kerkhofs
Fotografie: Industrie